Ik tuur voor de zoveelste keer omhoog. Ik zie bijna niks. Een smal streepje maan, een enkele ster, maar meer niet. Druppeltjes zweet prikken achter in mijn nek. Hoe laat zou het zijn? Op het kruispunt was het rond half tien, denk ik, en dat was ongeveer veertig minuten geleden wat zou betekenen dat we al ruim drie uur aan het lopen zijn. Cijfertjes zwerven rond in mijn hoofd en ik probeer ze zo goed en kwaad als het kan op een rijtje te krijgen, maar het lukt niet. Ik word afgeleid door alle twijfelachtige vragen die de nerveuze knoop in mijn onderbuik steeds strakker aan doen trekken. Waar we in hemelsnaam zijn. Hoe laat het precies is. Ik wil het niet denken en zeker niet toegeven, maar het laatste wat ik wil is de zon tegenkomen. En dan is er ook nog dat geluid, het enige geluid wat ik hoor en hoe hard ik het ook probeer, het lukt me niet om me ervan af te sluiten.
“Wil je daar alsjeblieft mee stoppen?” Voor me lopen Gwen en Carli naast elkaar en ze draaien zich allebei om, zich van geen kwaad bewust.
“Waarmee?” vraagt Carli onschuldig.
“Met dat blije geneurie” reageer ik kortaf, “Ik word er gek van”
“Ik dacht dat je dat gezellig vond, vroeger deed-…”
“Gezellig?” Irritatie tintelt in mijn vingertoppen. “Ik luister nog liever naar je gesnurk” Er is geen tijd om na te denken over wat ik zeg. De maan verschuift steeds verder achter de wolken en met elke minuut die verstrijkt wordt ons lot onzekerder. Je moet het ze vertellen, dringt een stemmetje in hoofd aan, en je moet terug naar huis gaan waar je veilig bent. Voor de zon misschien antwoord ik, maar het is mijn hart dat ik wil beschermen.
“Ten eerste snurk ik niet en ten tweede…” Ze buigt haar hoofd en houdt even in, twijfelend of ze het wel of niet zal zeggen. “Jij bent veranderd, weet je dat?”
Ik voel letterlijk hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrekt. Niet eens om wat Carli zegt, maar de manier waarop. Als een beschuldiging. Ik kijk naar Gwen en zoek naar een blik van medeleven, maar in plaats daarvan knikt ze een keer. “Carli heeft wel een beetje gelijk” zegt ze voorzichtig tegen me. “De laatste tijd trek je jezelf steeds meer terug” Alsof ik ze beiden persoonlijk iets misdaan heb, zo staan ze tegenover me.
“We snappen het wel hoor” zegt Carli zacht. “En we vinden het echt heel erg van je vader” Gwen knikt nogmaals.
Het voelt als een stomp in mijn toch al weeë maag. De drang om tegen ze te roepen dat ze geen idee hebben is zo sterk dat mijn nagels zich scherp in de palm van mijn hand drukken. De woorden branden op mijn lippen. Alsof ik ervoor heb gekozen dat mijn vader ziek werd. Als zij in mijn schoenen zouden staan zouden ze weten hoe moeilijk dat is en waarom ik nooit meer de persoon zal worden die ik was.
“Ik ga” zeg ik hees, terwijl ik me met een ruk omdraai in de richting van de volgende bocht. Het maakt me niet meer uit wat erna komt. Ik hoor dat Gwen en Carli achter me aan lopen, maar ze zwijgen allebei. Het moet minstens tien minuten later zijn voor Gwen eindelijk iets zegt.
“Hoe laat is het?”
“Weet ik veel” antwoord ik. “Na elf uur denk ik”
“Na elf uur is nogal een ruim begrip”
“Of je kijkt zelf een keer omhoog” opper ik.
“Niet mijn specialiteit, jij bent hier de reisgids van het heelal” Ze probeert het als een grapje te brengen, om de lucht te klaren, maar ik kan haar verwijtende blik van net nog niet van me afzetten.
“Dat heelal is tijdelijk even niet bereikbaar” kaats ik daarom terug.
Carli en Gwen werpen bijna tegelijkertijd hun blik omhoog en zien wat ik net ook zag. Niets.
“Dus je weet het niet? Je weet niet hoe laat het is?” Carli stamelt, haar paniek groeit met ieder woord. “Maar als je niet weet hoe laat het is hoe moeten we dan weten wanneer we terug moeten?”
Ik haal mijn schouders op. “Op de gok”
“Oh, mijn god” piept ze en drukt haar handen over haar oren. “We gaan dood”
“Carli, we gaan niet dood” kaats ik meteen terug, maar ze hoort me niet.
“Dit is het begin van het einde” ratelt ze verder. “Ik had niet mee moeten gaan, gewoon thuis moeten blijven, bij Grace toen ze dat vroeg. Straks kom ik niet meer terug en dan hebben ze niet eens iets om te begraven.”
“Hé!” roept Gwen en ze trekt een van Carli’s handen weg. “Doe eens rustig”
In de paar seconden dat ze stil is hoor ik iets wat niet van ons komt en ik niet kan benoemen. Het is een zacht, laag en brommend geluid aan mijn linkerkant.
“Ik wil terug, naar huis” trilt Carli’s stem. “En als het moet ga ik alleen, het is hiernaar beneden en dan een stuk rechtdoor en dan links en dan een lange, rechte weg naar Spruce Pine toch?”
“Sssssst” sis ik, mijn oren gespitst.
“We laten je niet alleen teruglopen” zegt Gwen sussend. “Als we teruggaan, dan gaan we met z’n allen”
Even lijkt het onbekende geluid weg, maar dan hoor ik het weer, harder en dreigender dan daarnet. Wat het ook is, het komt snel dichterbij.
“Lya?”
Vanuit het niets bonst mijn hart plotseling zo snel dat mijn ademhaling het niet bij kan houden.
“Wat is er?” Twee stralen van licht, gefilterd door boomstammen, maken wild bewegende patronen in het donker achter Carli’s doodsbleke gezicht. We moeten hier weg. Nu. Ik wil het roepen, schreeuwen, maar er komt geen geluid langs mijn lippen. De grond lijkt te trillen onder mijn voeten. De spieren in mijn benen spannen zich, ze zijn klaar om te rennen, maar ik sta aan de grond genageld. Dan schieten de felle lichten de bocht om en zijn de zwarte silhouetten van Gwen en Carli het laatste wat ik zie voordat ik mijn ogen dichtknijp. We gaan dood, herhaal ik haar woorden in mijn hoofd. We gaan dood.
Het oorverdovende gebrom stopt abrupt en maakt plaats voor een alles overheersende piep die zo hard is dat ik mijn handen voor mijn oren sla en ineengekrompen achteruit stap. De grond schiet onder mijn voet vandaan en ik val. Met een klap landen mijn armen op de grond en meteen word ik de donkere diepte in getrokken. Mijn vingers klauwen in de droge aarde in de hoop iets te vinden om me aan vast te grijpen, maar ze glijden achter me aan naar beneden. Tegelijkertijd trappel ik met mijn voeten als een klein kind dat zijn hoofd boven water probeert te houden, maar weet dat het verdrinkt. Ze zeggen dat je vlak voor je doodgaat je leven aan je voorbij ziet flitsen, maar ik zie niks. Alles draait en duizelt en ik hoor alleen de ruis in mijn oren. Mijn jas en trui zijn omhoog geschoven en ik voel hoe de koude stenen onder me langs mijn buik schaven. Iets raakt me hard in mijn linkerzij en perst de lucht in een kreun uit mijn mond. Ik ben gewichtsloos. Een halve seconde maar. Dan smakt mijn zware lijf tegen de grond en word alles zwart.